Leopold Filips Karel Albert Meinrad Hubertus Maria Miguel (
Brussel,
3 november 1901 -
Sint-Lambrechts-Woluwe,
25 september 1983) regeerde als koning der Belgen van 1934, na de dood van zijn vader koning
Albert I van België, tot 1951, toen hij na de
koningskwestie troonsafstand deed ten gunste van de
kroonprins, zijn oudste zoon
Boudewijn.
Onder invloed van de Duitse herbewapening liet België de bondgenootschappen uit de
Eerste Wereldoorlog los en ging een neutrale koers volgen.
Nazi-Duitsland erkende, na het opzeggen van het
Verdrag van Locarno, de Belgische en Nederlandse neutraliteit. Leopold bracht ook snelle verbetering in de koele betrekkingen met de noorderbuur. Samen met
koningin Wilhelmina nam hij in 1938 en 1939 enkele initiatieven met de bedoeling de vrede in Europa te bewaren. Leopold speelde wel informatie van de Belgische geheime dienst over Duitse troepenbewegingen door aan de Franse bevelhebber
Maurice Gamelin.
In mei 1940, bij de inval van België door nazi-Duitsland, stond Leopold erop om persoonlijk het opperbevel over het Belgische leger te voeren in de Achttiendaagse Veldtocht, zoals zijn vader, die zijn grote voorbeeld was, het leger in de Eerste Wereldoorlog had aangevoerd.
Hij gaf een letterlijke betekenis aan het artikel van de grondwet dat aan de koning het opperbevel over het leger gaf. De regering hield het echter bij de stelling dat, net als alle andere koninklijke prerogatieven, het bevel over het leger ondergeschikt was aan het akkoord van de regering, minstens van de minister van Defensie. Zolang er gestreden werd wilde de regering-Pierlot het ongecontroleerde bevelhebberschap aanvaarden, maar stelde de voorwaarde dat zodra de gevechten zouden eindigen en het land onder de bezetting van de Duitse overwinnaar zou komen, de koning mee met de regering het land moest verlaten en vanuit het buitenland de strijd voort moest zetten. Omdat hij dit weigerde en het zijn plicht achtte bij zijn volk te blijven kwam het tot een breuk met de regering van Hubert Pierlot. Dit gegeven vormde de kiem van de latere koningskwestie. Het laatste en dramatische gesprek tussen de koning en zijn ministers Pierlot, Spaak, Vanderpoorten en Denis vond plaats in Wijnendale op 25 mei. Na de slag aan de Leie capituleerde Leopold.
Vanaf 25 mei en zelfs al vroeger wisten de koning, en ook de regering, dat ze onder de voet zouden worden gelopen door het Duitse leger. Het enige wat nog telde was nog enkele dagen stand te houden, teneinde de evacuatie van de geallieerde legers mogelijk te maken. Om hierin te helpen liet men grote delen van de Westhoek onder water lopen om zo de opmars van de Duitse troepen te hinderen.
De koning spande zich in om de geallieerden duidelijk te maken, als ze dit niet uit zichzelf wisten, dat het uur van de capitulatie van de Belgische troepen snel naderde. Onmiddellijk na die capitulatie werd door de Britse maar vooral door de Franse overheid geprotesteerd dat ze onverwacht was gekomen en ze hierdoor schade hadden geleden. Achteraf bleek dit onjuist te zijn, want de signalen waren talrijk geweest:
- Op 24 mei schreef Leopold een brief naar de koning van Engeland, waarin hij duidelijk liet weten dat voor het Belgisch leger de strijd ten einde liep.
- Via admiraal Roger Keyes, de speciale gezant van de eerste minister Winston Churchill, verwittigde hij deze in dezelfde zin.
- De Franse generaal Champon en de Britse kolonel Davy die bestendig op het Belgische hoofdkwartier aanwezig waren, kenden de hopeloze toestand waarin het leger zich bevond en berichtten hierover aan hun respectieve chefs.
- Op 26 mei ontving de koning de generaals Champon en Blanchard en gaf hen een boodschap mee voor opperbevelhebber Maxime Weygand, die meldde dat de grenzen van het weerstandsvermogen bereikt waren.
Leopold achtte de capitulatie onvermijdelijk om een grote slachting onder de Belgische soldaten en onder de massa in West-Vlaanderen toegestroomde vluchtelingen te vermijden. Een groot deel van de Belgen volgde hem in die gedachtegang en rond zijn persoon ontstond een ware cultus.
Nadat tot capituleren besloten was werd nog een aantal uren gewacht, om nog een laatste respijt te geven voor de evacuatie van de Engelse troepen in Duinkerke. De wapens werden neergelegd op 28 mei om 4 uur. In de loop van de voormiddag namen de Duitsers de stad Brugge in en meldden zich aan op de residentie van de gouverneur, waar de koning verbleef. Hij werd in de nacht van 29 mei onder militair escorte naar Laken gevoerd.
Léopold III (
Léopold Philippe Charles Albert Meinrad Hubertus Marie Miguel) (
3 novembre 1901 -
25 septembre 1983) est le quatrième
roi des Belges ; il a régné du
23 février 1934 au
16 juillet 1951. Il était le fils d’
Albert Ier et d’
Élisabeth en Bavière. Léopold III a
abdiqué au terme de la longue polémique et de la
crise nationale suscitée par son comportement controversé lors de la
Seconde Guerre mondiale.
Le 10 mai 1940 a lieu l’attaque allemande redoutée. C’est ce que l’on appellera la campagne des 18 jours. À cette date, l’armée belge occupe un arc de cercle de 500 kilomètres depuis l’Escaut jusqu’à l’Ardenne. La quasi-totalité de l’effectif de 650 000 hommes (plus 50 000 conscrits et 10 000 gendarmes équipés militairement) est engagé dans des combats tandis qu’il est fait appel aux futurs soldats des classes 40 et 41 pour un total de 95 000 hommes - qui seront envoyés en France dès le 15 pour y recevoir un entraînement avec l’accord du gouvernement français - et un ordre est également lancé de préparer l’enrôlement de tous les jeunes de 16 à 20 ans des classes 42 et 43, soit 200 000 hommes, tout en y joignant les sursitaires des classes précédentes et les démobilisés provisoires pour cause d’utilité publique (ingénieurs, mineurs de fond entre autres), soit 89 000 hommes. En théorie, l’armée belge est la plus forte jamais vue avec, plus ou moins, 1 000 000 de mobilisés en perspective et un peu moins de 700 000 hommes effectivement engagés. Effectif énorme pour un pays de 8 000 000 d’habitants. C’est le plan du roi et du ministre Devèze, conçu dès 1937. Mais le temps manque pour organiser la totalité de la levée en masse car l’armée est bousculée sur le canal Albert où le fort d’Ében-Émael tombe en vingt-quatre heures, pris par des troupes déposées par avions légers et utilisant des charges creuses, munition que les Allemands sont seuls à posséder. Cependant, au nord, en trois jours la défaite éclair de l’armée hollandaise menace le flanc gauche de l’armée belge. Et, pendant ce temps, comme le service belge de renseignement en avait prévenu les Français longtemps à l’avance, la Wehrmacht perce vers Sedan, en Ardenne française. C’est le 12 mai que commence la percée, soit après deux jours de résistance d’éléments avancés belges, les chasseurs ardennais, qui remplissent donc le rôle de retardement qui leur était imparti à Bodange, Martelange et Chabrehez, allant même jusqu’à repousser avec des blindés des troupes allemandes déposées par des avions légers Fieseler Storch à l’arrière de l’armée belge, dans la région de Witry, Nimy et Léglise. Pendant ce temps, les troupes françaises de Sedan, qui avaient disposé d’un ultime délai de 48 heures pour se préparer depuis le 10 mai, mais qui étaient composées de réservistes de série B, mal équipés et installés dans des défenses embryonnaires14 étaient bousculées le 12 mai et faisaient retraite (la « panique de Bulson ») devant la Wehrmacht qui atteignait rapidement la Meuse. C’était le résultat de la doctrine de Pétain selon laquelle il n’y avait rien à craindre en Ardenne.
Le roi et son état-major s’étant placés sous le commandement du général en chef français Gamelin, l’armée belge, en recul devant la percée de la Meuse, et aussi menacée sur son flanc gauche par le vide laissé par les Hollandais, lie ses mouvements à ceux des Français qui reculent au sud. Le roi avait accueilli, dès le 10 mai, un nouvel officier supérieur français de liaison, le général Champon arrivé au Grand quartier général belge de Breendonck, porteur des plans alliés et d’une délégation de commandement que le roi acceptait pour lui-même, comme elle avait déjà été faite par le général en chef français Gamelin au général Georges15. Mais les tentatives de ressouder un front franco-belgo-anglais n’aboutissent pas, la stratégie alliée du front continu, inspirée de 1914-1918, se révélant inadaptée à la stratégie allemande faite de puissantes percées étroites menées par des chars rapides sous le parapluie d’une aviation en surclassement.
Finalement, après des reculs successifs en liaison avec les alliés franco-anglais auxquels elle ne pouvait que lier son sort, l’armée belge se trouva acculée sur la Lys après deux semaines de combats. Mais, dès le 15 mai, le mot défaite avait été prononcé par le président du Conseil français Paul Reynaud dans un appel téléphonique angoissé au Premier ministre britannique Winston Churchill16. Des bruits pessimistes commençaient à courir dans les états-majors et dans le personnel politique des pays attaqués par l’Allemagne. Ils parvenaient jusqu’au roi par des amis qui avaient des relais dans les milieux politiques français et anglais et, notamment, dans l’aristocratie anglaise.
Après la dure et coûteuse bataille de la Lys livrée par l’armée belge pendant cinq jours, la seule bataille d’arrêt de toute la campagne de mai 1940, le roi Léopold III décida la reddition des forces belges combattant sur le front des Flandres. Il n’y eut pas de signature du roi, ce qui aurait été nécessaire s’il se fut agit d’une capitulation générale de toutes les forces. Or, si la constitution affirme que le roi déclare la guerre et fait la paix, des actes considérés comme étant civils autant que militaire, cela entraîne la cosignature d’au moins un ministre, comme pour tout acte gouvernemental du roi. Aussi, le Premier ministre Pierlot et le ministre des Affaires étrangères Spaak, restés en Belgique, entendaient-ils être associés à toute décision royale de cesser les hostilités. Mais, selon le roi, il ne s’agissait pas d’un acte de gouvernement, mais d’une décision purement militaire concernant uniquement le chef de l’armée, et cela sous l’empire de la loi martiale qui subordonne aux décisions militaires tous les effets des lois civiles. S’estimant seul en droit de décider d’une reddition purement militaire, n’ayant de compte à rendre à aucune autorité supérieure à lui-même, le roi prend le mot reddition, lors du 28 mai 1940, dans le sens limité d’une cessation des combats dans une zone donnée, ce qui ne concernait pas les forts de l’Est dont le dernier fort belge, Tancrémont ne succomba que le 29 mai après dix-neuf jours de résistance sous les assauts de l’infanterie et le pilonnage allemands. Et les forces du Congo belge n’étaient pas incluses dans la reddition, au contraire des forces françaises d’Afrique du nord que les Français allaient accepter d’inclure dans l’armistice de juin. La Force publique du Congo belge put ainsi continuer le combat. En 1941, aux côtés des anglais en Afrique orientale, elle remportera les victoires qui permettraient à la Belgique de se ranger aux côtés des alliés durant toute la guerre, de même que la reconstitution de forces belges de terre et de l’air en Grande-Bretagne. La reddition du 28 mai était donc d’une décision strictement militaire du ressort exclusif du commandement sur le terrain et il n’y avait pas lieu d’y associer le gouvernement, l’état de guerre entre la Belgique et l’Allemagne n’étant en rien remis en cause. Et, pour que les choses soient claires, c’est le sous-chef d’état-major, le général Derousseau, qui, en sa qualité de responsable de la situation des troupes sur le terrain, fut chargé de se rendre auprès des Allemands et de signer avec eux une reddition au sens le plus étroit, celle-ci ne concernant que l’armée de campagne. Aussi, les Allemands exigèrent-ils un ordre séparé de reddition adressé par radio aux derniers forts de l’Est encore tenus par l’armée de forteresse — dont le commandement était distinct de celui de l’armée de campagne — pour qu’ils acceptent de se rendre. Mais l’armée du Congo ne fut en rien comprise dans la reddition (ce n’était pas l’intention du roi ni du gouvernement qui craignaient que, dans ce cas, les possessions belges d’Afrique tombent dans les mains anglaises). La situation belge, à ce moment-là, se situait à l’inverse de ce qui se passa lors de l’armistice franco-allemand qui incluait un contrôle germano-italien des troupes françaises d’Afrique.
On ne peut donc parler de capitulation belge, comme on le fait en général, et encore moins d’armistice qui est un acte politique entre gouvernements, mais d’une reddition limitée à la seule zone où combat l’armée belge de campagne. Le roi a estimé nécessaire d’arrêter les combats là où ceux-ci devenaient impossibles de par l’épuisement des réserves de munitions et aussi en conséquence du rembarquement anglais à Dunkerque préparé depuis le 25 mai et qui ne prévoyait rien pour les Belges. Faute de quoi les choses menaçaient de tourner au massacre, surtout pour les réfugiés, deux millions de civils belges, hollandais et français acculés dans un espace restreint sous les coups de l’aviation ennemie toute puissante et exposés au risque de revivre les massacres de 1914 comme, déjà, cela venait de se produire à Vinkt.
Dès qu’il eut pris sa décision, le roi l’écrivit dans une lettre au roi d’Angleterre en précisant qu’il s’agirait d’une reddition militaire et que, en aucun cas, il ne serait question de traiter politiquement avec l’Allemagne. Le roi fit part de sa décision en s’adressant personnellement au général français Blanchard, commandant de l’armée du Nord, dès le 26 mai. Il décrivait la situation de l’armée belge, ne donnant plus que peu de temps à celle-ci, pour s’effondrer, ce qui se produisit le 28. Au moment de la reddition, des troupes lâchaient prise, tant pour des raisons morales que parce que l’on arrivait au bout des stocks de munitions. La communication de la décision royale fut enregistrée par le colonel Thierry des services français d’écoute, comme le précise un auteur français, le colonel Rémy. On ne sait si cette communication arriva jusqu’à l’état-major français17. Avant même de prendre sa décision, le roi avait constaté que son armée épuisée était abandonnée, à sa droite, par l’armée britannique qui préparait son rembarquement à Dunkerque, aussi informa-t-il l’officier de liaison anglais, Keyes en personne, des conséquences qui allaient en résulter. Cet officier anglais avoue dans ses mémoires : « J’ai l’intention de ne pas dire encore aux Belges que le corps expéditionnaire britannique a l’intention de les abandonner »18. Mais le roi Léopold et l’État-major belge, avant même d’être avertis officiellement par Keyes, avaient été mis au courant par leurs propres soldats qui avaient constaté le vide laissé à leur droite par l’abandon anglais. À ce moment, une parole qui mérite d’être qualifiée d’historique est prononcée par le général en chef anglais Gort. Forcé, sur ordre express de Londres, d’abandonner l’armée belge, il dit à l’officier de liaison anglais Keyes : « les Belges nous considèrent-ils comme de vrais salauds ? »19. Il a été vérifié depuis, et avec une absolue certitude, que le Premier ministre britannique Winston Churchill, d’accord avec Anthony Eden des Affaires étrangères, avait donné l’ordre formel à Lord Gort de retraiter vers Dunkerque pour y rembarquer en lui interdisant d’en informer le haut commandement belge20. Tout cela, le général en chef français Maxime Weygand l’ignorait, quoiqu’il ait eu toute raison d’être pessimiste en constatant l’absence de Lord Gort à la conférence d’Ypres du 25 mai convoquée pour tenter d’établir une nouvelle tactique entre les Français, les Anglais et les Belges. Mais les troupes anglaises avaient reçu l’ordre de « filer vers la mer » selon l’expression même de l’attaché militaire anglais dans ses mémoires21.
Le général Raoul Van Overstraeten, conseiller personnel du roi et héros de 1914-1918, en Belgique et en Afrique, était d’avis de continuer les combats pour qu’il soit clair que les Belges ne baissaient pas les bras les premiers. Les quelques ministres belges restés au pays, exposés à tomber aux mains de l’ennemi, étaient opposés non à la reddition, mais à la date de celle-ci qu’ils voulaient au moins repousser, en tout cas pour permettre au roi de les accompagner en France en vue d’y continuer la lutte. Mais le roi leur signifia qu’il pensait, au contraire, qu’il devait rester au pays, comptant que sa position royale, qu’il croyait propre à en imposer à Hitler, pourrait lui permettre de s’opposer à toute entreprise allemande envers l’intégrité nationale, comme cela avait été le cas pendant la Première Guerre mondiale lorsque le pays avait été divisé. Après de dramatiques confrontations avec les principaux ministres, dont Hubert Pierlot, Premier ministre, et Paul-Henri Spaak, ministre des Affaires étrangères, qui voulaient le convaincre de se soustraire à l’ennemi, le roi renonça à les révoquer comme il en avait pourtant le droit constitutionnel22. Il est important de savoir que la révocation aurait été valable si un seul membre du gouvernement y avait associé sa signature. Or le ministre de la Défense, le général Denis, y était prêt. Mais le roi renonça à cette mesure qui eut privé la Belgique d’un gouvernement et laissa partir les ministres porteurs de tous les pouvoirs légaux. Cela devait se révéler hautement profitable pour le maintien de la Belgique dans le camp des Alliés, et cela jusqu’à la victoire.
Derrière l’apparence de l’autorité, le roi Léopold III de Belgique montrait alors, selon certains témoins, les signes d’un effondrement psychologique. Le Premier ministre Hubert Pierlot décrit le roi : « Échevelé, l’œil fixe et, pour tout dire, hagard… Sous l’influence des émotions des derniers jours23. » Les faiblesses que les démocraties avaient montrées avant la guerre, l’insuffisance militaire alliée, y compris belge, devant l’armée allemande, venant s’ajouter au lâchage anglais constituèrent, pour le roi, une somme qui, soudain, le laissa seul et nu devant l’évidence d’une défaite qui lui parut un abîme dans lequel la Belgique risquait de disparaître. Se fondant sur une conception aristocratique de sa fonction royale, il crut alors qu’il pourrait, à lui tout seul, faire obstacle à des menées allemandes contre la survie du pays.
Mais, quand il prend sa décision, il ne s’agit pas, pour Léopold III, de conclure un armistice entre la Belgique et l’Allemagne. Le roi fait savoir à l’officier de liaison britannique, l’amiral Sir Roger Keyes « qu’il n’est pas question de faire quoi que ce soit qui ressemble à une paix séparée ». L’armée, à bout, s’effondra, mais la Belgique restait, de fait, en état de guerre. Au contraire de ce que répètent des ouvrages étrangers, Léopold III ne signa aucune capitulation, il faut le rappeler, ni les ministres partis en exil porteurs de tous leurs pouvoirs. L’acte de reddition ne comporta aucune clause politique, au contraire de l’armistice que les Français négocieront trois semaines plus tard, engageant la France dans la voie de la collaboration
Discover the collectors' agenda!
Discover the agenda
